This site uses cookies.
Some of these cookies are essential to the operation of the site,
while others help to improve your experience by providing insights into how the site is being used.
For more information, please see the ProZ.com privacy policy.
Zelfstandige vertaler en / of tolk, Geverifeerde gebruiker van de site
Data security
This person has a SecurePRO™ card. Because this person is not a ProZ.com Plus subscriber, to view his or her SecurePRO™ card you must be a ProZ.com Business member or Plus subscriber.
Engels naar Frans - Standaardtarief: 0.12 EUR per woord / 50 EUR per uur Nederlands naar Frans - Standaardtarief: 0.12 EUR per woord / 50 EUR per uur Vlaams naar Frans - Standaardtarief: 0.12 EUR per woord / 50 EUR per uur
KudoZ-punten op PRO-niveau: 181, Vragen beantwoord: 110, Vragen gesteld: 35
Portfolio
Proefvertalingen ingeleverd: 2
Nederlands naar Frans: Belgische Investeringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden
Brontekst - Nederlands I. Bestaansgrond en reikwijdte van de evaluatie
BIO, de Belgische Investeringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden, zal in december 2006 vijf jaar bestaan. BIO is bijgevolg een jonge onderneming in haar groeifase. Voor de Dienst Bijzondere Evaluatie betekent het vijfjarige bestaan een goed moment om een ijkpunt in te stellen waarbij de werkzaamheden van BIO tot op heden zullen geëvalueerd worden in functie van formuleren van aanbevelingen die in de toekomst het functioneren van BIO kunnen verbeteren.
Een tweede bestaansreden van deze evaluatie is dat in het investeringscharter van BIO de dienst Bijzondere Evaluatie expliciet wordt aangeduid om een evaluatie uit te voeren door middel van een volledige doorlichting van BIO, met aandacht voor de ontwikkelingsrelevantie en de impact op de lokale werkgelegenheid.
In de evaluatie zal er enerzijds aandacht zijn voor de relevantie van de portefeuille die tot op heden werd samengesteld en anderzijds zal de evaluatie zich richten naar de efficiëntie van de werking van BIO als organisatie.
II. Context van BIO
II.1 Oprichting BIO
De wettelijke basis voor de oprichting van BIO is de wet van 3 november 2001, “tot oprichting van de Belgische Investeringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden en tot wijziging van de wet van 21 december 1998 tot oprichting van de “Belgische Technische Coöperatie” in de vorm van een vennootschap van publiek recht”. Door deze wetswijziging verloor BTC de bevoegdheid tot het nemen van participaties in het risicokapitaal van ondernemingen of ontwikkelingsbanken en werd de bevoegdheid inzake ondersteuning van de private sector beperkt tot technische assistentie en kennisoverdracht. De competenties die aan BTC onttrokken werden, werden aan BIO toevertrouwd.
BIO is een naamloze vennootschap van publiek recht. Omwille van de belangrijke begrotingsmiddelen van de overheid die aan BIO worden toevertrouwd staat BIO onder toezicht van 2 regeringscommissarissen, die door de minister van Ontwikkelingssamenwerking, respectievelijk door de minister van Begroting benoemd zijn.
BIO werd op 8 december 2001 opgericht door de Belgische Staat en BMI (Belgische Maatschappij voor Internationale Investeringen) met een maatschappelijk kapitaal van 4.957.875,50 €. Beide partijen onderschreven elk de helft van de aandelen en stortten die onmiddellijk vol. De keuze voor BMI als mede investeerder werd gebaseerd op het feit dat deze vennootschap als gespecialiseerde dochtervennootschap van de Federale Investeringsmaatschappij over een bijzondere ervaring beschikt in het investeren in buitenlandse vennootschappen en buitenlandse projecten. De helft van de aandelen geeft BMI recht op de helft van de leden van de Raad van Bestuur. De andere helft van de leden komt toe aan de Minister van Ontwikkelingssamenwerking.
BIO heeft als maatschappelijk doel te investeren in de ontplooiing van bedrijven gevestigd in ontwikkelingslanden in het belang van de economische en sociale vooruitgang in die landen (wet 3/11/2001 + memorie van toelichting):
De interventies moeten:
- direct of indirect leiden tot duurzame productieve werkgelegenheid, rekening houdend met de fundamentele sociale rechten zoals gedefinieerd in de basisconventies van de Internationale Arbeidsorganisatie.
- gericht zijn op landen die door het comité voor ontwikkelingshulp van de OESO gecatalogeerd zijn als: “minst ontwikkelde landen”, “landen met een laag inkomen” en “landen met een gemiddeld inkomen lagere schijf”
- een politiek van gelijkheid tussen mannen en vrouwen volgen. Tevens oog hebben voor duurzame ontwikkeling: niet alleen een financiële maar ook een economische, sociale en ecologische rentabiliteit nastreven.
- Additioneel zijn: enkel financieringen verstrekken voor zover de markt hier niet of in onvoldoende mate en op redelijke voorwaarden in voorziet.
- Een katalysatorwerking hebben: optreden als hefboom om bijkomend kapitaal te mobiliseren.
- Ongebonden zijn.
- Moeten de beginselen van goed beheer in de ruimste zin toepassen (good governance).
- rekening houden met criteria m.b.t. tot ontwikkelingsrelevantie, bepaald in artikel 4 van de wet 25 mei 1999, betreffende de Belgische internationale samenwerking, zijnde:
o versterking van de institutionele en beheerscapaciteit
o economische en sociale impact
o technische en financiële leefbaarheid
o efficiëntie van de geplande uitvoeringsprocedure
o aandacht voor de gelijkheid tussen mannen en vrouwen
o respect voor bescherming of vrijwaring van het leefmilieu
o Investeringen onderworpen aan de arbeidsrichtlijnen van de Internationale Arbeidsorganisatie
II.2 Stijgend belang van de private sector
Internationaal wordt meer en meer erkend dat een goed ontwikkelde lokale private sector een doeltreffende manier is om in ontwikkelingslanden duurzame ontwikkeling tot stand te brengen en armoede te bestrijden. Binnen die private sector wordt bovendien de meerwaarde van de microfinanciering en de financiering van KMO’s benadrukt. Zo staat in de conclusies van de VN-conferentie van Monterrey “Financing for Development” (maart 2002) dat een versterking van de private sector kan bijdragen aan het uitroeien van armoede, het verwezenlijken van een duurzame economische groei en het aanzwengelen van een duurzame ontwikkeling. Een rol wordt daarin ook toegedicht aan de microfinanciering en de financiering van KMO’s, en dit ook in rurale gebieden.
Dat de private sector steeds meer aanzien wordt als een volwaardige pijler binnen de ontwikkelingssamenwerking werd in 2005 bevestigd doordat 2005 door de VN uitgeroepen werd tot jaar van het microkrediet.
In de aanloop naar de oprichting van BIO werd het groeiende belang van de ondersteuning van de private sector in de ontwikkelingssamenwerking ook onderstreept in de memorie van toelichting op de wet tot oprichting van BIO. Via een versterking van de privé sector wordt getracht om:
- werkgelegenheid en inkomens te scheppen en dat voornamelijk voor mensen die voorheen uitgesloten waren van deelname aan de formele economie
- de positie van de vrouw te verbeteren die via een eigen inkomen een gunstigere maatschappelijke positie kan bereiken.
- de economische, sociale en politieke context in de ontwikkelingslanden te verbeteren.
- een efficiënte integratie van de ontwikkelingslanden in de regionale en internationale economie te realiseren.
Indien de armste bevolkingsgroepen toegang hebben tot krediet en als de andere instrumenten ter bestrijding van armoede en uitsluiting van de minder begunstigden ter beschikking worden gesteld (zoals onderwijs, gezondheidszorg, eerbiediging van de fundamentele sociale rechten) dan kunnen privé investeringen bijdragen tot de economische ontwikkeling.
Het belang van de ondersteuning van de private sector werd later, in april 2004, nog eens bevestigd in de beleidsnota “Ondernemen tegen armoede en voor ontwikkeling” van toenmalig Minister voor Ontwikkelingssamenwerking Marc Verwilghen.
In deze beleidsnota wordt een belangrijke rol toegedicht aan de KMO’s. Deze worden aanzien als kernspelers in de ontwikkeling van ontwikkelingslanden. Ze vormen de motor van jobcreatie, inkomensvorming en een kweekvijver voor innovatie en initiatie. Ze hebben dikwijls een rechtstreekse impact op de armoede omdat ze een inkomen verschaffen aan de armere bevolkingsgroepen en tevens dragen ze bij tot een meer gespreide inkomensverdeling. In de beleidsnota wordt een bijzondere inspanning gevraagd voor de ondersteuning van de private sector en de KMO’s in het bijzonder.
Bij deze ondersteuning dienen evenwel een aantal basisprincipes in acht genomen te worden:
- Ontwikkelingsrelevantie
- Transparantie en controle
- Ongebonden karakter
- Marktaanvullend
- Duurzaamheid
- Complementariteit en synergie
II.3 Financiering en Fondsen van BIO
Naast de volstorting van het maatschappelijk kapitaal heeft de Belgische Staat ingeschreven op winstbewijzen van verschillende fondsen waarmee BIO haar activiteiten uitoefent. Het betreft hier:
1. Ontwikkelingsfonds:
Voor dit fonds heeft de Belgische Staat ingeschreven op 39.000 winstbewijzen, ontwikkelingscertificaten genoemd, voor een bedrag van 96.678.474,66 €. De storting werd gespreid over 2002-2005.
Via dit fonds participeert BIO in kapitaal en verstrekt leningen en quasi kapitaal voor bedragen die schommelen tussen 700.000 € en 5.000.000 €. Participaties hebben als tijdshorizon 7 à 10 jaar, leningen 3 à 10 jaar.
Het ontwikkelingsfonds is veruit het belangrijkste fonds van BIO. De bedoeling is om bestaande structuren te versterken. BIO is verplicht om minstens 70% van dit fonds te investeren via intermediaire structuren. Heden gaat meer dan 90% via intermediaire structuren.
Dit fonds heeft een nieuwe financiële input van 34.500.000 € gekregen voor de komende jaren.
2. Ondersteuningsfonds (KMO-fonds)
Voor het ondersteuningsfonds werd door de Belgische Staat een financiering van 24.000.000 € voorzien . Hiervoor werden winstbewijzen, “ondersteuningscertificaten” uitgeschreven die ten laatste tegen 31 maart 2007 volgestort zullen worden door de Belgische Staat en waarvan heden reeds 16.000.000 € gestort werd.
Het ondersteuningsfonds dient aangewend te worden voor het toekennen van achtergestelde leningen in € ten behoeve van KMO’s. Het betreft hier leningen van minstens 45.000 € en maximaal 700.000 € met een looptijd van drie tot twaalf jaar met een periode van uitstel van maximaal drie jaar, waarbij BIO maximum 50 % van het totale bedrag van de investering financiert.
De landen die in aanmerking komen voor een investering, dienen voor te komen in één van de drie OESO categorieën, zoals hierboven reeds beschreven, maar het aantal toegelaten landen is voor dit fonds wel teruggeschroefd naar een 40-tal landen. Ongeveer twee derde van dit fonds dient geïnvesteerd te worden in de partnerlanden van de Belgische Ontwikkelingssamenwerking.
3. Local Currencyfonds:
Voor het “Local Currency Fonds” heeft BIO voor een bedrag van 9.000.000 € winstbewijzen, “Local Currency Certificaten”, uitgegeven die door de Belgische Staat werden onderschreven en volgestort. De 9.000.000 € werd gespreid over 2004, 2005 en 2006 (3.000.000 € per jaar).
Het fonds moet toelaten om te investeren in de (zwakke) lokale munt.
4. Technische Assistentie Fonds :
Hiervoor is een budget voorzien van 1.000.000 €. (KB 16/05/04). De bedoeling van het fonds is om knowhow te delen met de partners uit ontwikkelingslanden.
5. Studiefonds:
Het studiefonds moet ondernemers toelaten om de financiële en technische leefbaarheid van hun project in te schatten middels een haalbaarheidsstudie Er wordt maximaal 100.000 € voorzien per project en/ of maximaal 50% van de totale kost van de studie. Voor dit fonds werd een budget voorzien van 3.000.000 €. Ook hier dient twee derde van het fonds toegekend te worden aan de partnerlanden van de Belgische Ontwikkelingssamenwerking.
Buiten de financiering door de overheid bestaat de mogelijkheid om vennootschappen met een bijzondere ervaring wat betreft investeren in het buitenland of met een specifieke ervaring op het gebied van financiering van lokaal ondernemerschap in ontwikkelingslanden te laten participeren in het kapitaal van BIO of andere vormen van bedrijfsfinanciering te laten verstrekken.
BIO kan tevens onderhandse leningen aangaan op de binnenlandse of buitenlandse kapitaalmarkt. De koning kan aan deze leningen de Staatswaarborg hechten.
Tenslotte haalt BIO inkomsten uit enerzijds de intresten van de kredietportefeuille. In 2005 bestaat de portefeuille uit 25.255.727€ aan aandelen en 31.284.028 € aan leningen. Deze brachten respectievelijk 53.709 € en 1.502.836 € op. Anderzijds zijn er de opbrengsten uit thesauriebeleggingen. Deze bedroegen in 2005 1.930.182 € op 71.799.732 € aan geldbeleggingen.
Vertaling - Frans I. Raison d’être et portée de l’évaluation
BIO, la Société belge d’Investissement pour les Pays en Développement, fêtera ses cinq années d’existence en décembre 2006. BIO est par conséquent une jeune entreprise en phase de croissance. Pour le service d’Evaluation Spéciale, cet anniversaire représente un moment propice à l’évaluation des activités de BIO, depuis sa création jusqu’à ce jour, dans le but d’émettre des recommandations qui pourront améliorer le fonctionnement de BIO à l’avenir.
Une seconde raison d’être de cette évaluation est qu’il est mentionné de manière explicite dans la charte d’investissement de BIO que le service d’Evaluation Spéciale doit effectuer une évaluation au moyen d’une étude complète de BIO, avec une attention particulière accordée à la pertinence sur le plan du développement et à l'impact sur l'emploi local.
Cette évaluation sera axée, d’une part sur la pertinence du portefeuille constitué à ce jour et, d’autre part sur l’efficacité du fonctionnement de BIO en tant qu’organisation.
II. Contexte de BIO
II.1 Création de BIO
La base légale pour la création de BIO est la loi du 3 novembre 2001 relative à « la création de la Société belge d’Investissement pour les Pays en Développement et modifiant la loi du 21 décembre 1998 portant création de la « Coopération technique belge » sous la forme d’une société de droit public ». A la suite de cette modification de loi, la CTB a perdu le droit de prendre des participations dans le capital à risque d’entreprises ou de banques de développement et sa compétence en matière de soutien du secteur privé a été limitée à l’assistance technique et au transfert de connaissances. Les compétences qui ont été enlevées à la CTB ont été confiées à BIO.
BIO est une société anonyme de droit public. Deux commissaires du gouvernement, nommés respectivement par le Ministre de la Coopération au Développement et le Ministre du Budget, contrôlent BIO en raison des moyens budgétaires substantiels qui lui sont accordés par le gouvernement.
BIO a été créé le 8 décembre 2001 par l’Etat belge et la SBI (la Société belge d’Investissement international) avec un capital de société de 4.957.875,50 €. Chaque partie a souscrit la moitié des parts et les a immédiatement libérées. Le choix de la SBI comme co-investisseur s’est basé sur le fait que cette société dispose, en tant que filiale spécialisée de la Société fédérale d’Investissement, d’une expérience spécifique en matière d’investissement dans les sociétés étrangères et les projets étrangers. Etant propriétaire de la moitié des parts, la SBI a le droit d’être représentée par la moitié des membres du conseil d’administration. L’autre moitié des membres revient au Ministre de la Coopération au Développement.
L’objectif social de BIO est de contribuer au développement de l’activité entrepreneuriale dans les pays en développement dans l’intérêt de leur avancée économique et sociale (loi du 3/11/2001 + exposé des motifs):
Les interventions doivent :
- conduire directement of indirectement à un emploi productif durable, respectant les droits sociaux fondamentaux tels que définis par les conventions de base de l’Organisation Internationale du Travail.
- être orientées vers des pays qui sont qualifiés par le Comité pour l’Aide au Développement de l’OCDE comme : « les pays les moins avancés », « les pays à bas revenus » et « les pays à revenus moyens, tranche inférieure »
- respecter une politique d’égalité entre hommes et femmes. Elles doivent également viser un développement durable : chercher à atteindre une rentabilité, non seulement financière, mais également économique, sociale et écologique.
- Apporter une valeur ajoutée : proposer des financements uniquement si le marché n’y pourvoit pas ou dans une mesure insuffisante et à des conditions raisonnables
- Avoir un rôle de catalyseur : effet de levier afin de mobiliser du capital supplémentaire.
- Avoir un caractère non-lié.
- Appliquer les principes de bonne gestion dans le sens le plus large du terme (‘good governance’).
- Tenir compte des critères en matière de pertinence sur le plan du développement stipulés à l’article 4 de la loi du 25 mai 1999 relative à la coopération internationale belge, soit :
o Renforcement des capacités institutionnelles et de gestion
o Impact économique et social
o Viabilité technique et financière
o Efficacité de la procédure d’exécution prévue
o Attention portée à l’égalité entre hommes et femmes
o Respect pour la protection ou la sauvegarde de l’environnement
o Investissements soumis aux lignes directrices pour l’emploi de l’Organisation Internationale du Travail
II.2 Importance croissante du secteur privé
Il est de plus en plus reconnu au niveau international qu’un secteur privé local bien avancé est une manière efficace de mettre sur pied un développement durable et de lutter contre la pauvreté dans les pays en développement. Au sein de ce secteur privé, l'accent est en outre mis sur la plus-value du microfinancement et du financement des PME. Il est ainsi indiqué dans les conclusions de la conférence de Monterrey des NU sur le financement du développement (mars 2002) qu’un renforcement du secteur privé peut contribuer à la suppression de la pauvreté, la réalisation d’une croissance économique durable et la relance d’un développement durable. Un rôle est également attribué au microfinancement et au financement des PME, y compris dans les zones rurales.
Le fait que le secteur privé soit de plus en plus considéré comme un pilier à part entière dans la coopération au développement a été confirmé en 2005 car cette année a été proclamée année du microcrédit par les NU.
Dans le cadre de la création de BIO, l’importance croissante du soutien du secteur privé dans la coopération au développement a également été soulignée dans l’exposé des motifs sur la loi relative à la création de BIO. Par le biais d’un renforcement du secteur privé, on tente de :
- créer de l’emploi et des revenus, principalement pour les personnes qui étaient auparavant exclues de la participation à l’économie formelle.
- améliorer la position de la femme pour qu’elle puisse atteindre un niveau social plus favorable grâce à ses propres revenus.
- améliorer les contextes économique, social et politique dans les pays en développement.
- réaliser une intégration efficace des pays en développement dans l’économie régionale et internationale.
Si les groupes de population les plus pauvres ont accès au crédit et si les autres instruments pour la lutte contre la pauvreté et l'exclusion des moins favorisés sont mis à disposition (comme l'enseignement, la santé publique, le respect des droits sociaux fondamentaux), des investissements privés peuvent alors contribuer au développement économique.
L’importance du soutien du secteur privé a de nouveau été confirmé, en avril 2004, dans la note politique « Entreprendre contre la pauvreté et pour le développement" de Marc Verwilghen, alors Ministre de la Coopération au Développement.
Dans cette note politique, un rôle important est attribué aux PME. Celles-ci sont considérées comme les acteurs principaux du développement dans les pays en développement. Elles sont le moteur de la création d'emplois et de revenus et sont à l'origine de l'innovation et de l'initiative. Elles ont souvent un impact direct sur la pauvreté car elles sont souvent les employeurs de groupes de population plus pauvres et elles contribuent à une répartition plus élargie des revenus. Dans cette note politique, il est demandé de fournir un effort particulier pour soutenir le secteur privé, et notamment les PME.
Dans le cadre de ce soutien, un certain nombre de principes de base doivent cependant être pris en compte :
- Pertinence sur le plan du développement
- Transparence et contrôle
- Caractère non-lié
- Complémentarité avec le marché
- Durabilité
- Complémentarité et synergie
II.3 Financement et Fonds de BIO
En plus de la libération du capital de société, l’Etat belge a souscrit à des parts bénéficiaires de différents fonds avec lesquels BIO exerce ses activités. Il s’agit des :
1. Fonds de soutien au développement :
Pour ce fonds, l’Etat belge a souscrit à 39.000 parts bénéficiaires, appelées certificats de développement, pour un montant de 96.678.474,66 €. La libération s’est échelonnée entre 2002 et 2005.
Par le biais de ce fonds, BIO participe au capital et fournit des prêts ainsi qu’un quasi-capital pour des montants qui oscillent entre 700.000 € et 5.000.000 €. Les participations ont un horizon temporel de 7 à 10 ans alors qu’il est de 3 à 10 ans pour les prêts.
Le fonds de soutien au développement est de loin le principal fonds de BIO. L’objectif est de renforcer les structures existantes. BIO est obligé d’investir au moins 70% de ce fonds via des structures intermédiaires. A l’heure actuelle, c’est le cas pour plus de 90%.
Ce fonds a obtenu une nouvelle entrée financière de 34.500.000 € pour les années à venir.
2. Fonds d’appui (fonds de PME)
Pour le fonds d’appui, un financement de 24.000.000 € a été prévu par l’Etat belge. Dans cette optique, des parts bénéficiaires, des « certificats d’appui », ont été émises. Celles-ci seront libérées au plus tard le 31 mars 2007 par l’Etat belge et la somme de 16.000.000 € a déjà été libérée.
Le fonds d’appui doit être utilisé pour l’attribution de prêts subordonnés en € au profit des PME. Il s’agit ici de prêts pouvant aller de 45.000 € à 700.000 €, étalés sur une période de trois à douze ans, avec une période de report ne pouvant dépasser les trois ans, de sorte que BIO finance au maximum 50% du montant total de l'investissement.
Les pays qui entrent en ligne de compte pour un investissement doivent apparaître dans une des trois catégories de l'OCDE, déjà définies ci-dessus, mais le nombre de pays admis pour ce fonds a été ramené à plus ou moins 40. Environ deux tiers de ce fonds doivent être investis dans les pays partenaires de la politique belge de coopération au développement.
3. Fonds monnaie locale :
Pour le “fonds monnaie locale ” BIO a déboursé un montant de 9.000.000 € de parts bénéficiaires, « Certificats monnaie locale », qui ont été souscrites et libérées par l’Etat belge. Ces 9.000.000 € ont été répartis en 2004, 2005 et 2006 (3.000.000 € par an).
Le fonds doit permettre d’investir dans la monnaie locale (faible).
4. Fonds d’assistance technique :
Dans ce cas, un budget de 1.000.000 € est prévu (AR 16/05/04). L’objectif de ce fonds est de s’associer avec savoir-faire aux partenaires des pays en développement.
5. Fonds d’étude :
Le fonds d’étude doit permettre aux entrepreneurs d’évaluer la viabilité financière et technique de leur projet au moyen d’une étude de faisabilité. Un maximum de 100.000 € est prévu pour chaque projet et/ou un maximum de 50% du coût total de l’étude. Pour ce fonds, un budget de 3.000.000 € a été prévu. Ici aussi deux tiers du fonds doivent être attribués aux pays partenaires de la politique belge de coopération au développement.
Au-delà du financement par le gouvernement, Les sociétés possédant une expérience particulière dans le domaine des investissements à l’étranger ou les sociétés disposant d’une expérience spécifique en matière de financement d’entreprises locales dans les pays en développement, peuvent également participer au capital de BIO ou lui procurer d’autres formes de financement.
BIO peut souscrire des emprunts de gré à gré sur le marché des capitaux national ou international. Le Roi peut accorder la garantie de l’Etat à ces emprunts.
Enfin, BIO tire des revenus des intérêts du portefeuille de crédit. En 2005, le portefeuille se compose, d’une part, de 25.255.727€ de parts et de 31.284.028 € de prêts. Ceux-ci ont rapporté respectivement 53.709 € et 1.502.836 €. D’autre part, il y a les revenus provenant des placements de trésorerie. Ceux-ci s’élevaient en 2005 à 1.930.182 € pour 71.799.732 € de placements de trésorerie.
Engels naar Frans: European Energy Policy
Brontekst - Engels European Energy Policy
Draft position paper 1
The EMF’s view on how to promote a European energy policy with special focus on the metal sectors concerned by taking the aspect of sustainability into account.
The EMF agrees with the positions and conclusions set down in the ETUC resolution on the European Energy Policy. In addition we would like to make some remarks to the following points by launching a strategy for the European energy policy based on coal being placed at centre stage.
To ensure a common playing field for energy policy within the EU and towards the global environment a European regulator should be established in a network with national authorities. A clear share of responsibilities has to be made in this respect between the European and national actors. A special Task Force for renewable energy must be implemented within the European regulator.
With the establishment of the high level group on competitiveness, energy and the environment it has been made clear that a strong co-ordination on the matter is necessary. Industrial policy as the driver of energy policy is for the EMF of specific importance because the metal sector provides all necessary new technology supplies to ensure a future oriented and clean energy supply.
Due to the fact that Europe can not compete with social standards but with quality, the contribution of the European metal industry to all aspects of energy production, energy efficiency, energy distribution and energy related R&D is a key factor in the energy policy debate and in the framework of a coordinated and integrated industrial policy approach.
Some principles on the matter:
- European competition control must ensure the 2003 energy and gas market directives are fully implemented and that existing and up coming oligopoly positions are avoided and deleted
- Regulation of prices in urgent cases (as lack of resources and for special consumers in crisis situations)
- investing in future break through technologies for energy production, supply and use (due to state aid rules exceptions are required for managing public private partnerships)
- ensuring an appropriate energy mix of clean coal, nuclear and renewable energy as supply in the long run (with differentiated national plans for moving out of “nuclear”) and for an "oil & gas" independent European economy
- the general energy price must be separated from the oil price to ensure that an appropriate energy mix leads to an appropriate price mix and in which energy suppliers and energy consumers have a transparent and sufficient influence
- managing emission trading (European and in global partnership) and other instruments to reduce pollution
The future regulator must ensure that energy intensive industries have access to the energy they need at an affordable price. The regulator must take care that dependency on energy import will be reduced substantially.
A co-ordinated European industrial policy must ensure that R&D for renewable energy in the Member States will increase as outlined in the EU directives of 2001 and 2003.
One general condition in order to give the opportunity to act is the split of ownership and influence between production and distribution of energy. Free access to the European energy net is a precondition for common playing between producers and consumers of energy.
To ensure an appropriate energy mix in the future also includes the possibility for small and medium energy producers locally and regionally to start up and to grow. This concerns in particular all energy producers delivering energy from renewable sources. Renewable energy should be a priority in the long run and R&D must be channelled into this direction.
Sustainable energy policy is innovation policy. Reducing the use of energy (energy efficiency), reducing the import of energy and the increase of renewable energy is the way forward.
The external aspect of energy policy must be included in future trade dialogues and bilateral agreements especially with OPEC and Russia. With regards the future development of innovative energy producing and distributing systems strategic partnership should be established with China, Brazil, South Africa, India and Russia. A combined innovation and external dimension strategy with the countries concerned must be created. The regional dimension in Africa, Asia and Latin America (Mercosur) must be taken into account.
The main goals are:
- Energy for appropriate prices for all consumers and energy intensive industries as such as steel, non-ferrous metals
- reducing substantially energy imports into the EU in order to become more independent from Russia and other world areas
- switching to more environmentally friendly energy production and supply methods
- setting aside time (10 years) in order to be able to implement financial instruments for renewable energy research and supply
- boosting R&D to create renewable energy technology in the medium and long term (with special support programmes for SMEs)
- contributing to technology and process innovation in the supply chain with regard to power stations and energy transport
- modernizing the mining industry in central and south eastern Europe and providing access to develop their own machinery industry
- contribution of trade unions to a joint project with the different stakeholders involved
- asking the European engineering sector (mechanical and electrical engineering) to contribute in order to ensure a safe and environmentally friendly energy supply
- asking the European steel sector to do the same (emission trade and new high quality steel products)
- giving industry a positive image by supporting clean technology (image campaign supported by all metal sectors)
- improving health and safety standards in heavy industry and mining
- moving EU enlargement to the centre of a common EU energy policy, based on a modern mining and carbon power station strategy (European emission free energy supply and technological leadership) in a network with the new Member States and candidate countries including Ukraine and giving EU enlargement a new and positive perspective
- establishing an energy policy partnership with China, Brazil, South Africa, India and Russia in the emerging markets
- globalising emission trade is in all our interests (including energy producing industry) with a clear sanction mechanism
- combining energy trade with environmental and core labour standards globally
- making energy efficiency obligatory for all transport systems (individual and collective transport) and supply chains for aerospace, railway, maritime systems, automotive (reducing energy use by 5% per year)
- giving special attention to energy efficiency in all types of current and future transport systems while introducing trans-national networks
- Discussing these positions with the German presidency in the industrial policy file and making it the core of an energy policy action programme
An integrated approach of European industrial policy in relation to the energy file must take the employment aspect into account. A future oriented energy policy will have a positive impact on the different parts of the engineering sector and on the further development of the existing technological competences within a competitive European engineering sector. It will respect and support the creation of a highly skilled work force specifically also at company level.
Draft 26.07.06
Vertaling - Frans Politique européenne de l’énergie
Projet de conclusions 1
L’opinion de la FME concernant la manière de promouvoir une politique européenne de l’énergie avec un accent particulier sur les secteurs de la métallurgie concernés par la prise en compte de l’aspect de durabilité.
La FME est d’accord avec les positions et les conclusions avancées dans la résolution de la CES sur la politique européenne de l’énergie. En outre, nous souhaiterions formuler quelques remarques par rapport aux points suivants en lançant une stratégie de politique européenne de l’énergie basée sur une position centrale du charbon.
Pour assurer un terrain de jeu commun en matière de politique énergétique au sein de l’UE et vis-à-vis de l’environnement mondial, un organisme de contrôle européen doit être établi dans un réseau composé d’autorités nationales. Une répartition claire des responsabilités doit être faite à cet égard entre les acteurs européens et nationaux. Un groupe de travail spécial pour l’énergie renouvelable doit être créé au sein de l’organisme de contrôle européen.
Avec la création du groupe d’experts de haut niveau en matière de compétitivité, d’énergie et d’environnement, il a été clairement démontré qu’une coordination solide est nécessaire à ce sujet. Une politique industrielle en tant que moteur de la politique énergétique est d’une importance spécifique pour la FME car le secteur métallurgique fournit le nouveau matériel technologique nécessaire pour garantir des réserves en énergie propre et orientée vers l’avenir.
Etant donné que l’Europe ne peut rivaliser avec les normes sociales mais uniquement avec la qualité, la contribution du l’industrie métallurgique européenne à tous les aspects de la production, du rendement, de la distribution énergétique et de la R&D liée à l’énergie est un facteur clé dans le débat sur la politique énergétique et dans le cadre d’une approche coordonnée et mixte en matière de politique industrielle.
Quelques principes à ce sujet :
- Le contrôle européen de la concurrence doit s’assurer que les directives du marché de l’énergie et du gaz de 2003 sont totalement mises en application et que les positions oligopoles existantes et à venir sont évitées et supprimées
- La régulation des prix dans des cas urgents (comme le manque de ressources et pour les consommateurs particuliers en situation de crise)
- L’investissement dans de futures technologies pour la production, l’approvisionnement et la consommation énergétique (étant donné que des exceptions aux règles d’aide de l’Etat sont exigées pour gérer les partenariats public-privé)
- L’assurance d’un mélange d’énergies approprié de charbon propre, d’énergie nucléaire et renouvelable en tant qu’approvisionnement à long terme (avec des plans nationaux distincts pour sortir du "nucléaire") et pour une économie européenne de « pétrole et gaz » indépendante
- Le prix général de l’énergie doit être différencié du prix du pétrole de sorte qu’un mélange d’énergie approprié entraîne un mélange de prix dans lequel les fournisseurs et les consommateurs d’énergie ont une influence transparente et suffisante
- La gestion de l’échange des droits d’émission (en Europe et dans le partenariat mondial) et d’autres instruments pour réduire la pollution
Le futur organisme de contrôle doit s'assurer que les industries énergivores ont accès à la quantité d’énergie dont elles ont besoin à un prix raisonnable. L'organisme de contrôle doit veiller à réduire considérablement la dépendance à l’importation d’énergie.
Une politique industrielle coordonnée en Europe doit permettre l’augmentation de la R&D pour l’énergie renouvelable dans les Etats membres, comme cela est exposé dans les directives de l’UE de 2001 et 2003.
La condition générale pour obtenir l’opportunité d’agir est la séparation de propriété et d’influence entre la production et la distribution d’énergie. Le libre accès au réseau énergétique européen est une condition requise pour une collaboration entre les producteurs et les consommateurs d’énergie.
Le fait d’assurer un mélange approprié d’énergies à l’avenir donne également la possibilité à des petits et moyens producteurs d’énergie locaux et régionaux de démarrer et de se développer. Cela concerne particulièrement tous les producteurs d’énergie qui en fournissent à partir de sources renouvelables. A long terme, l’énergie renouvelable devrait être une priorité et la R&D doit suivre cette direction.
La politique d’énergie durable est une politique d’innovation. La solution réside dans la réduction de la consommation d’énergie (rendement énergétique), la réduction de l’importation d’énergie et l’augmentation des énergies renouvelables.
L’aspect externe de la politique énergétique doit être inclus dans les futurs dialogues commerciaux et accords bilatéraux, plus particulièrement avec l’OPEP et la Russie. En ce qui concerne le développement futur des systèmes innovateurs de production et de distribution énergétique, un partenariat devrait être conclu avec la Chine, le Brésil, l’Afrique du Sud, l’Inde et la Russie. Il faut créer une stratégie d’innovation combinée et de dimension externe avec les pays concernés. La dimension régionale en Afrique, en Asie et en Amérique latine (Mercosur) doit être prise en compte.
Les principaux objectifs sont :
- L’énergie à un prix approprié pour tous les consommateurs et les industries énergivores comme celles de l’acier, des métaux non ferreux.
- La réduction considérable des importations énergétiques dans l’UE afin d’accroître l’indépendance visà-vis de la Russie et d’autres régions du monde
- Le passage à des méthodes de production et d’approvisionnement en énergie qui ne nuisent pas à l’environnement
- Mettre le temps de côté (10 ans) afin d’être capable de mettre en application les instruments financiers pour la recherche et l'approvisionnement en énergie renouvelable
- Encourager la R&D à créer une technologie d’énergie renouvelable à moyen et long terme (avec des programmes de soutien spéciaux pour les PME)
- Contribuer à l'innovation technologique et industrielle dans la chaîne d’approvisionnement en ce qui concerne les centrales et le transport d’énergie
- Moderniser l’industrie minière en Europe centrale et du sud est et leur permettre de développer leur propre industrie de la machinerie
- Contribution des syndicats à un projet commun avec l’implication des différents actionnaires
- Demander au secteur européen de l’ingénierie (ingénierie mécanique et électrique) une contribution afin de garantir un approvisionnement en énergie sûre et qui ne nuit pas à l’environnement
- Demander au secteur européen de l’acier de faire la même chose (échange des droits d’émission et nouveaux produits à base d’acier de haute qualité)
- Donner une image positive à l’industrie en encourageant la technologie propre (campagne d’image soutenue par tous les secteurs de la métallurgie)
- Améliorer les normes sanitaires et de sécurité dans l’industrie lourde et les mines
- Mettre l’élargissement de l’UE au centre d’une politique énergétique commune au sein de l’UE, basée sur une stratégie de centrales minières et de charbon modernes (émission d’énergie propre en Europe et leadership technologique) dans un réseau qui regroupe les nouveaux Etats membres et les pays candidats comme l’Ukraine et donner une perspective nouvelle et positive à l’élargissement de l’UE
- Etablir un partenariat en matière de politique énergétique avec la Chine, le Brésil, l’Afrique du Sud, l’Inde et la Russie dans les marchés émergents
- Il est dans notre intérêt de mondialiser l’échange des droits d’émission (y compris l’industrie productrice d’énergie) avec un mécanisme de sanction clair
- Combiner le commerce de l’énergie avec des normes environnementales et des normes fondamentales du travail au niveau mondial
- Rendre le rendement énergétique obligatoire pour tous les systèmes de transport (transport individuel et collectif) et les chaînes d’approvisionnement des systèmes aérospatiale, ferroviaire et maritime ainsi que l’automobile (réduire la consommation d’énergie de 5% par an)
- Accorder une attention particulière au rendement énergétique dans tous les types de transports actuels et futurs tout en introduisant des réseaux transnationaux
- Discuter de ces positions avec la présidence allemande dans le dossier de la politique industrielle et en faire le centre d’un programme d’action en matière de politique énergétique
Une approche mixte de la politique industrielle européenne liée au dossier sur l’énergie doit tenir compte l’aspect de l’emploi. Une politique énergétique axée sur l’avenir aura un impact positif sur les différentes parties du secteur de l’ingénierie et sur la poursuite du développement des compétences technologiques existantes au sein d’un secteur européen de l’ingénierie compétitif. Elle respectera et encouragera la création d’une main-d’œuvre hautement qualifiée, plus particulièrement au niveau des entreprises.
Traducteur assermenté ayant une expérience de trois ans. Je traduis des textes dans de nombreux domaines (général, publicités, économique, affaires européennes, marketing,...).
Specialisatie 
CV/Resume (DOC)